-
1 streak
n. lijn; streep; sporen; neiging; aard; eigenschap; periode--------v. voorbijschieten, flitsen; streaken, naakthollen; strepenstreak1[ strie:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 streep ⇒ lijn, strook2 (karakter)trek ⇒ element, tikje♦voorbeelden:a winning/losing streak • een reeks overwinningen/successen/nederlagen/verliezen————————streak21 (weg)schieten ⇒ flitsen, snellenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский